Verschoning rechter verklaard in zaken over beroepsgeheim en privacy
Het raadsel rond de plotse verschoning op 1 december 2016 van de rechter mevr. R.J. Praamstra in de zaken die op 2 december zouden dienen bij de rechtbank Midden Nederland lijkt opgelost. Het betrof de zaken met kenmerken UTR 16/3326 en UTR 16/4199. In beide zaken draait het in de kern om de aantasting van het medisch beroepsgeheim en het fundamentele recht van patiënten op bescherming van hun privéleven. Deze zaken hebben zeer duidelijke raakvlakken met het wetsontwerp 33980 dat thans in de Eerste Kamer behandeld wordt. Deze verschoning, die andermaal tot vertraging leidt, kwam volledig uit de lucht vallen en prikkelde mijn nieuwsgierigheid. Door eigen research is het duidelijk dat in een andere zaak met de Autoriteit Persoonsgegevens(AP) als verweerder voor een meervoudige kamer van deze rechtbank met deze rechter als voorzitter zeer toeschietelijk was ten aanzien van de AP. Het betreft een zaak waarover op 1 augustus een tussenvonnis werd uitgesproken en die op 11 oktober gepubliceerd is, maar waarin nog niet definitief vonnis gewezen is. Het gaat om zaak UTR 15/4669-T op het rechtsgebied van het bestuursrecht. In deze zaak werd een “bestuurlijke lus” toegepast. Daarbij krijgt een bestuursorgaan tijdens een rechtszaak de gelegenheid om een bestreden besluit te wijzigen om gebreken daarin te herstellen. De opzet van de wetgever is dat het de efficiënte en snelle afdoening van geschillen ten goede komt. Het is een mogelijkheid die sinds 1 januari 2010 in de Algemene wet bestuursrecht is opgenomen.
Probleem
Dat in principiële zaken een bestuursorgaan halverwege een rechtszaak weg kan komen door de gelegenheid te krijgen een eerder genomen besluit te mogen herzien levert wel problemen op. De permissieve houding van de rechters in de zaak UTR 15/4669-T onder voorzitterschap van rechter Praamstra zou tijdens de behandeling van de principiële zaken die de vereniging Vrijbit aanspande zouden dienen het verwijt kunnen opleveren dat rechter Praamstra vooringenomen zou kunnen zijn.
Waar gaat het om?
In de zaak UTR 15/4669-T gaat het om een politiefunctionaris die onvrijwillig ontslag door zijn korpschef kreeg met als verwijt ernstig plichtsverzuim. De korpschef nam die beslissing nadat hij op basis van informatie die in de hoedanigheid van verantwoordelijke in de zin van de Wet politie gegevens (Wpg) onrechtmatig politiegegevens had verstrekt aan zichzelf in zijn hoedanigheid van werkgever. De eiser, de ontslagen politiefunctionaris heeft vervolgens op 6 maart 2015 bij de AP verzocht om handhavend op te treden tegen de korpschef door het opleggen van een boete voor de mogelijk onrechtmatige verstrekking van politiegegevens. De AP stelt daarop wegens beperkte menskracht en middelen prioriteiten te stellen bij de inzet van handhavingsinstrumenten. Naar aanleiding van het dossier heeft de AP vastgesteld dat het verzoek van eiser een individuele kwestie betreft die geen grote maatschappelijke impact tot gevolg heeft. Daarom heeft verweerder het verzoek van eiser in eerste instantie niet verder onderzocht.
Vervolg
De eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de wijze van prioritering van verweerder in strijd is met artikel 28, derde lid, 2e streepje, van de Privacyrichtlijn. De AP heeft zich daarna op het standpunt gesteld dat ze een discretionaire bevoegdheid heeft om te bepalen wat voor soort onderzoek zij in welk geval nodig acht en besloot geen boete op te leggen aan de korpschef. De rechtbank vond dat de AP de vrijheid heeft om prioriteiten te stellen en dat de uitvoering van de Beleidsregels waarin verweerder deze prioritering heeft vastgelegd in dit concrete geval niet in strijd is met de Privacyrichtlijn. Wel vond de rechtbank dat de AP wel gesteld had dat er geen boete zou worden opgelegd, maar dat daar geen motivatie bij gegeven werd. Daarom paste de rechtbank hier de “bestuurlijke lus-constructie” toe bij tussenvonnis om de AP de gelegenheid te geven dit manco te herstellen. De rechtbank bepaalde de termijn waarbinnen de AP het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van de tussenuitspraak. Ook in het geval de AP niet zou reageren gaf de rechtbank aan met een uiteindelijk vonnis te komen.
Betekenis
Op meerdere punten is deze zaak opmerkelijk. De rechtbank legt de AP, die door toedoen van de politiek zwaar understaffed en undermanned is geen duimbreed in de weg als deze aangeeft zelf te bepalen waar ze wel of niet op reageert. De rechtbank gaat ook mee in de redenatie van de discretionaire bevoegdheid. Ze accepteert de beperkte armslag van de AP als een fait-accompli. De burger heeft daarmee nooit zekerheid of de AP bij een overtreding van de wet actie onderneemt. Gezien de redenatie van de AP ter zitting heeft een individuele burger eigenlijk een a-priori-kans van bijna nul dat de AP ooit actie onderneemt op een ingediende klacht. Hierdoor ontstaat een behoorlijke rechtsongelijkheid tussen partijen die een verzoek tot handhaving bij de AP doen. Verder geeft de rechtbank de AP in dit geval de mogelijkheid een niet-onderbouwing van een beslissing tijdens de rechtszaak alsnog te herstellen.
Vooringenomenheid
Het kan haast niet anders dan dat voornoemde zaak de basis is voor de verschoning van rechter Praamstra. Bij de principiële zaken die de vereniging Vrijbit aanspande en die door toedoen van de AP ook al vertraagd zijn gaat het ook om het niet handelen c.q. handhaven door de AP. Het is voor te stellen dat rechter Praamstra voorzag dat haar vooringenomenheid kon worden verweten bij de behandeling van de Vrijbit-zaken. Dat de verschoning pas één dag voor de zitting plaats vond heeft mogelijk te maken met het nog niet afgehandeld zijn van voornoemde zaak UTR 15/4669-T voor 2 december 2016. Dat zou overigens ook weer het gevolg kunnen zijn van niet tijdig reageren van de AP.
Eén en ander maakt een bijzonder knullige indruk en versterkt het gevoel van de burger dat bij overheidsinstanties of zelfstandige bestuursorganen geen verhaal te halen is.
W.J. Jongejan
Bijna.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBMNE:2016:6637